Inleiding Publieksdag 2018

Wethouder André van der Reest opende de Publieksdag Rederijkersonderzoek in Slot Oostende op 6 oktober. Op de foto houdt hij een afbeelding op van rederijkerskamer de Nardusbloem, waarover hij ook vertelde in zijn inleiding. Hieronder een weergave.

Devies

Het devies van de middeleeuwse rederijkers kamer de Nardusbloem was ‘met ganser herten’ (van ganser harte). Hierin is ook een woordgrapje te herkennen, namelijk de gans die het symbool van Goes is.

Wethouder André van der Reest

Voorblad reglement rederijkerskamer Nardusbloem 1563

Contacten met Vlaamse kamers

De Goese rederijkers spelen voor zover bekend in 1475 voor het eerst toneelrollen tijdens een optreden in Bergen op Zoom. Ook lopen ze dan mee in de grote kerkprocessie, want dat gaat in die tijd vaak samen. Een rederijkerskamer kanaliseert de devotie, en oefent de welsprekendheid, de dichtkunst en het spelen van toneel. Zoals veel eerder de schuttersgilden van dorpen en steden eropuit trekken naar onderlinge wedstrijden, zo bekampen ook de rederijkerskamers uit de regio elkaar vanaf de late vijftiende eeuw. Door toevallige archiefvondsten weten we dat de Goese vereniging met kamers uit Leuven, Axel, Hulst en Middelburg heeft opgetreden. Het belangrijke werk van deze studiegroep zal ongetwijfeld leiden tot veel meer kennis van de contacten tussen veel kamers in de Vlaamse en Zeeuwse regio.

Niet folkloristisch

Het oude beeld van de rederijkers als folkloristische rijmelaars raakt langzamerhand uit beeld. Zeker in de zestiende en zeventiende eeuw gaat er veel vorming en beschaving uit van de kamers, die zich steeds vaker ook aan maatschappijkritiek wagen. Stadsbestuurders, ook die van Goes, subsidiëren de kamers, maar staan er soms bij als boeren met kiespijn als er in rijmvorm op misstanden en bestuurlijk onvermogen wordt gewezen. Vertegenwoordigers van de katholieke kerk zijn helemaal toe aan tandheelkundige hulp als ze kennisnemen van kritische toneelstukken waarin de kerk op de hak wordt genomen.

Ook de centrale regering in Brussel is in de periode voorafgaand aan de Opstand vaak ‘not amused’ met de toneelstukken, die dan ook soms worden verboden. Het is niet voor niets dat rond de speelwagen van de Goese Nardusbloem in 1563 een soort ‘dranghekken’ worden gebouwd om vijanden van hun spel op afstand te houden.

Opstand

Die Opstand schudt de hele maatschappij op, maar de rederijkers overleven. Hun devotionele activiteiten stoppen dan, maar hun spel en hun kritische houding, nu onder meer gericht op doen en laten van de overheid en predikanten, blijven bestaan. Aanvankelijk blijft de plaatselijke overheid de spelers goed gezind. In het leegstaande convent van de Zwarte Zusters aan de Singelstraat krijgt de Nardusbloem een kamer ten gebruike. Als dit het stadsweeshuis wordt, mogen ze aanvankelijk blijven zitten. Niet alleen in de stad, maar ook op het platteland blijven tot ver in de zeventiende eeuw nog kamers bestaan. Op Zuid-Beveland zijn kamers in ’s-Gravenpolder, Kapelle en Goes bekend, en verder ook in Kruiningen, Yerseke, Waarde en Wolphaartsdijk. Daaraan kunnen we inmiddels ook nog Baarland en Kloetinge toevoegen. Vrijwel geen Bevelands dorp zal uiteindelijk op de lijst ontbreken, denk ik, en dat zal in andere delen van het onderzoeksgebied niet anders zijn.  

Non-actief

Na circa 1650 verdwijnen veel kamers. Vergaderingen van de gezamenlijke kerkenraden, de classisvergadering, spreekt zich voortdurend uit tegen rederijkerskamers. Enkele tientallen jaren later gaan veel kamers op non-actief. Soms worden toneelstukken, vaak letterlijk rollen papier, en zilveren sieraden, bij de lokale overheid ingeleverd. Daaraan dankt een dorp als ’s-Gravenpolder een schat aan toneelgeschiedenis; veel rollen van diverse toneelstukken uit de zeventiende eeuw blijven hier bewaard.

blazoen van de Goese rederijkerskamer ‘De Nardusbloem’

Rol van het stuk Lanceloet van Denemarken van rederijkerskamer De Fiolieren te 's-Gravenpolder, 17e eeuw. Foto: gemeente Borsele.

Voor Goes is de oogst aan gegevens over eeuwen en zeer diverse bronnen uitgespreid, maar niet zo spectaculair: een compleet reglement uit 1563 (afbeelding zie boven) versierd met een schildering van een bloemenvaas met daarin een nardusbloem, en tal van vermeldingen van de activiteiten van de kamer in de archieven.

Deze bronnen in diverse archieven uit onze collectie worden ontsloten door onze vrijwilligers. Lees een artikel hierover.

Drieluik rederijker Matthijs van der Straten

Het meest aansprekend is een zeldzaam relict uit de Grote of Maria Magdalenakerk toen dit nog een rooms-katholieke kerk was: het drieluik vervaardigd voor de in 1552 overleden stadsrentmeester en rederijker Matthijs van der Straten. Het werk stelt drie bijbelse scènes voor met Maria Magdalena.

Rol van het stuk Lanceloet van Denemarken

Drieluik. Afbeelding collectie Museum Catharijneconvent

Aan de achterzijde bevindt zich de tekst: Met Ganser herten, de zinspreuk met de verstopte gans.

Drieluik. Afbeelding collectie Museum Catharijneconvent

Achterzijde. Afbeelding collectie Museum Catharijneconvent

De schilder is een Aegidius ofwel Gillis, een lokale schilder die vanaf 1545 in Goes zou wonen en werken. Mogelijk een leerling van Marinus van Reimerswale, en ook mogelijk dezelfde als Gillis Mostaert, een geboren Hulstenaar, die later in Antwerpen terecht komt.

Onder het schilderij is een gedicht gepenseeld, waarvan elk van de drie refreinen eindigt met: Bid voor de ziele van Matthijs van der Straten. Dat zal zonder meer zijn gebeurd.

Fragment:
‘ick hoope dat hem zijn deucht nu zal baten…
Ruiterlijk was hij levende boven maten…
En stuurt uw gebed uit cantaten….
Bid voor de ziele van Matthijs van der Straten.

Het schilderij zelf is tijdens de Goese beeldenstorm van 1578 in veiligheid gebracht bij de nakomelingen van Van der Straten en bevindt zich tegenwoordig in de collectie van Museum Catharijneconvent in Utrecht. Alles rond dit schilderij is boeiend, ook de vererving: een verre achterkleindochter van Van der Straten trouwt met een Jacob Lampsins. Een van diens dochters treedt in het huwelijk met een mr. Pieter Joseph van Campen; hij is rond 1750 eigenaar van het drieluik. Een dochter van hem trouwt met een Pieter van Hoorn, en daar weer een dochter van verbindt zich met mr. Pieter Johan Macaré, de overgrootvader van de laatste particuliere eigenaar jonkheer mr. Rethaan Macaré, die het stuk rond 1960 aan het Rijk nalaat.

Achterzijde. Afbeelding collectie Museum Catharijneconvent